De benaming ‘IJzeren Eeuw’ wordt voor diverse periodes in de geschiedenis gebruikt. De betekenis van deze term in de negentiende eeuw vindt zijn oorsprong echter niet in ellende en geweld, zoals bedoeld in de tiende en zeventiende eeuw, maar door het vele gebruik van ijzerconstructies. In deze periode schoten (ijzer)fabrieken namelijk als paddenstoelen uit de grond. Dit zorgde enerzijds voor het floreren van de economie, maar anderzijds voor de zeer ongezonde leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.
IJzer werd in deze periode gezien als even onmisbaar als de elementen vuur, water en lucht. Het was op dat moment het primaire fundament van de zeer snel groeiende industrievorming. Zo werd in de negentiende eeuw de hoogoven op cokes uitgevonden. Dit verdrong houtskool als brandstof, met een zeer grootschalige ijzerproductie als gevolg. Hoogovens konden in vergelijking met de tot dan toe gebruikte laagovens, veel hogere temperaturen bereiken. IJzer werd op deze manier tot smelten gebracht en vervolgens afgetapt aan de voet van de oven. Het verkregen gietijzer was buitengewoon hard, maar helaas ook zeer bros en breekbaar. Dit maakte het minder toepasbaar voor snel bewegende onderdelen en hogedrukketels.
Het was pas vanaf 1879 dat men het productieproces van ijzer verbeterde, met als gevolg dat men staal kon maken. Dit eindproduct was vele malen sterker dan het ouderwetse gietijzer, wat het voor een heleboel extra toepassingen geschikt maakte. Daarnaast kon staal stukken lichter uitgevoerd worden, terwijl het toch zijn kracht behield. Dit zorgde wederom voor een revolutie in de negentiende eeuw.